Dank zij de ijverige nasporingen, van de Hoogeerwaarde heer archivaris Fr. Waltman van Spilbeeck van de abdij van Tongerlo, is het mogelijk een kijkje te nemen in de kerkhistorie van Mierlo vanaf midden van de 13e eeuw. De uitkomsten van zijn studie heeft deze geschiedvorser neergelegd in de "Noord-Brabantse Almanak" voor het jaar 1891.
Uit een aldaar gepubliceerde oorkonde van het jaar 1263 blijkt o.m., dat er in genoemd jaar, en al een halve eeuw vroeger, te Mierlo een kerk bestond met een pastoor, Hendrik genaamd, en dat deze kerk haar inkomsten trok uit enkele tienden onder Mierlo.
Ongetwijfeld reikt de kerkhistorie van dit dorp veel verder in de tijd terug, eeuwen zelfs, doch daarover ontbreekt ons elk gegeven. Zeer waarschijnlijk is de kerk indertijd gesticht door de bezitters van de heerlijkheid en stelden zij ook uit de opbrengsten hunner goederen en bezittingen de opbrengst voor het levensonderhoud van de pastoor vast. Niet ten onrechte wordt dan ook in deze oudst bekende oorkonde ridder Hendrik de heer van Mierlo genoemd „beschermheer der Mierlose kerk". Evenals vele van die adellijke kerkstichters bezaten zij dan ook het recht om — behoudens goedkeuring van de kerkelijke overheid — de priester aan te wijzen, die met de pastorale zorg van parochie zou worden belast. Dit zogenaamde recht van patronaat alsmede het recht om tienden te heffen onder Mierlo werd in 1315 overgemaakt aan de abdij van Tongerlo. De eerste witheer van Tongerlo, die door zijn abt met de pastorale zorg van deze parochie werd belast, was heer Jan van Massenhoven. De overdracht van deze rechten en verplichtingen werd in 1316 door de bisschop van Luik, als hoogste kerkelijke overheid, en eerst in 1331 door hertog Jan van Brabant, als hoogste wereldlijke autoriteit in deze streken, bekrachtigd. In laatstgenoemd jaar werd het geschil beëindigd — of liever een hele reeks van moeilijkheden, die gerezen waren tussen de abdij en diverse familieleden van de heren van Mierlo. Nog herhaaldelijk, jaren naderhand, komen geschillen voor over diverse bezittingen, die niet zelden na een procedure door de rechterlijke macht moesten beslist worden.
Over het oudste bedehuis van Mierlo is niets bekend.
(Gezien de vondst van in elk geval 15 duidelijk christelijke begravingen uit de Karolingische periode in de buurt van de huidige kerk in Mierlo-Dorp, is het heel aannemelijk dat er al heel vroeg een soort van houten gebedshuis zal zijn geweest op deze locatie).
In 1496 werd, naar het zeggen van de geschiedschrijver van ons Bisdom. pastoor L. Schutjes, een nieuwe parochiekerk gebouwd. Dit jaartal stond op een blauwe steen aan de noordzijde in het noordelijke koor van de kerk aangegeven. De landmeter H. Verhees, die omtrent het begin van de 19e eeuw deze streken doortrok en op verschillende plaatsen — voor zijn genoegen — schetsen maakte van diverse kerkgebouwen, deelt in een korte aantekening bij de schets van Mierlo's kerk deze bijzonderheid mee. Omstreeks het midden van de 16e eeuw behoefde de kerk aanzienlijke herstellingen. Niet onmogelijk, dat het verblijf van de beruchte Maarten van Rossem en zijn plunderende benden daaraan voor een groot deel schuld waren. Het is immers bekend, dat in 1543 het dorp door dezen veldoverste werd gebrandschat en dat slechts door het betalen van een grote geldsom — die met moeite kon geleend worden — de algehele verwoesting van het dorp werd voorkomen.
In het jaar 1648 ging de oude parochiekerk, evenals alle andere bedehuizen in de Meierij, in protestantse handen over. Zij werd van haar kerkelijke ornamenten ontdaan en ingericht voor de dienst van het handjevol protestanten, die zich in dit dorp kwamen vestigen. De katholieken waren genoodzaakt ter sluiks hun godsdienstoefeningen te houden in schuren en afgelegen particuliere huizen. Uit de geregelde lijst van pastoors, die nog aanwezig is, blijkt wel, dat de katholieken van dit dorp nooit geheel — zeker niet voor lange tijd — van geestelijke hulp zijn verstoken geweest. Na de inval van de Fransen in 1672 — toen de katholieken enige meerdere vrijheid kregen in de uitoefening van de godsdienst — konden de ingezetenen, op het einde van de 17e eeuw, een schuurkerk opslaan. Deze werd, met verlof der Staten, in 1752 herbouwd en was nu in grootte gelijk aan de kerkehuizen van Nuenen en Geldrop. In de jaren 1780 en 1788 onderging zij nog aanzienlijke verfraaiingen.
Bij decreet van 25 februari 1800 kwam de oude parochiekerk door de regering wederom aan de katholieken terug. Voorlopig bleef men echter de schuurkerk voor de kerkelijke diensten bezigen. Onder de parochianen waren er velen, die de middeleeuwse geschiedenis weer wilden opnemen door hetzelfde kerkgebouw in gebruik te nemen, waarin vóór de Hervorming hun voorvaderen gebeden hadden. Door bezwaren van praktische aard werd de ingebruikname van de grote kerk nog uitgesteld tot 1818. De parochie Mierlo omvatte immers een twintigtal gehuchten, wier gezamenlijke bevolking in 1807 ruim 1500 zielen bedroeg. Door verplaatsing van de parochiekerk werd steeds aan sommigen hunner een te kort gedaan, doordat zij verder van de kerk af kwamen te wonen.
(Dit gold zeker voor de kern Mierlo-Hout die aardig groot begon te worden. De schuurkerk in de Markstraat lag voor hen veel gunstiger, als in dichterbij, dan de plek van de 'gewone' kerk.)
Ook zat men met de moeilijkheid om nabij de grote kerk voor de pastoor een geschikte pastorie te vinden.
Dit dralen was niet naar genoegen van de Regering.
Door de landdrost van Noord-Brabant werd aan de toenmalige pastoor van Mierlo, Franciscus van Elswijk, een brief gezonden, waarin deze gelast werd, overeenkomstig de wens van Zijne Majesteit, de oude parochiekerk ten spoedigste in gebruik te nemen. Naar aanleiding hiervan richtte Vicaris van Alphen een schriftelijk protest tot de Landdrost, waarin hij verklaarde, dat zulk een bevel te kort deed aan het gezag van de Rooms Katholieke kerk.
Het is te begrijpen, dat de bevolking zich ten dele schaarde achter de pastoor, ten dele tegenover hem in zake de kerk. De vrede in het dorp was zoek en zou voorlopig niet wederkeren. Vooral de boeren van het gehucht Overakker maakten het de pastoor lastig. Van hen schreef de pastoor, dat zij „alhoewel de beste boeren van het dorp, de allerslegste zijn wegens den pastoor" en die „meer liberaliteyt en famillariteyt hebben ten opzigte van den Dominéé en Secretaris, als van hunnen eygen pastoor".
Om aan alle onenigheid voorgoed een einde te maken, werd door Mgr. Van Alphen op 14 november 1817 een volksstemming voorgeschreven. Ook Gedeputeerde Staten hadden reeds een half jaar te voren een beslissing van gelijke strekking genomen. Op 16 Jan. 1818 werd van de preekstoel een herderlijk schrijven voorgelezen. Bij een bezoek op 31 Jan. bracht kapelaan J. F. Boeren aan Monseigneur verslag uit over de indruk, welke zijn maatregelen in de parochie gewekt hadden. Deze kapelaan nam, na het overlijden van pastoor van Elswijk, tijdelijk de herderlijke functies waar.
De bewuste volksstemming had plaats op zondag 14 juni 1818. Het stembureau werd gevormd door de Commissaris van het District Eindhoven, de burgemeester van de gemeente Mierlo en kapelaan Boeren, als vertegenwoordiger van de parochiegeestelijken.
naar de editie van De Zuid-Willemsvaart