Terug naar de startpagina. Oude Raadhuis met torentje en bordes uit 1806. werd als raadhuis tot 1963 en sinds 1990 gebruikt als huisvesting voor de Heemkundekring en VVV. Heilige Luciakerk, neogotische kerk uit 1859 gebouwd door H.J. van Tulder. Brits militaire begraafplaats en laatste rustplaats voor 665 Britse 
		militairen Televisietoren Mierlo is een 105 meter hoge zendmast uit 1957. Kasteelboerderij aan de Kasteelweg uit omstreeks 1700 behoorde oorspronkelijk
 bij Kasteel Mierlo. De huidige standerdmolen zou gebouwd zijn in 1640 en stond op het hei-eind. In 1858-1860 werd de molen overgeplaatst naar de dorpskern van Mierlo. Patronaatsgebouw uit 1914, het familiewapen bevindt zich boven de ingang.
        Kasteel Myerle, informatie Lettertype verkleinen    Lettertype herstellen     Lettertype vergroten    

 

Aflevering V. De heerlijkheid onder de van Grevenbroecks
en ruzie met de pastoor

Wapen van Grevenbroeck
Wapen Jan van Grevenbroeck anno 1405
(uit het Wapenboek Beyeren).

Volgens een oud handschrift, dat een korte beschrijving inhoudt van de adellijke en voorname geslachten in de stad en Meierij van 's-Hertogenbosch, was de familie van Grevenbroeck, die in het begin van de 16e eeuw als bezitters van de heerlijkheid Mierlo optreden een adellijk geslacht, gesproten uit dat van Arckel, hetwelk zijne heerlijkheden in de Meierij had, als Mierlo, Loon op Zand, Helvoirt, enz. ook bezat het vele andere goederen en lenen in de Meierij, onder andere nog in de 16e eeuw een slot te Berlicum. Het wapen van dit geslacht was volgens die beschrijving: in zilver twee beurtelings gekanteelde dwarsbalken en een van goud en zwart geblokte schildzoom. Deze familie voerde dus niet het typische wapen van de adellijke Meierijse geslachten, dat uit één of meer molenijzers bestond. Die geslachten voerden dit wapen omdat zij — zoals de geschiedschrijver Grammaye beweert — allen tot stamvader hadden de laatsten graaf van Peelland. De Grevenbroeck's hadden het hiervoor beschreven wapen, omdat zij sproten uit het geslacht van Arckel, dat de gekanteelde dwarsbalken tot wapen heeft.
Volgens de genealoog Van Spaan, zou de familie van Grevenbroeck haar stamvader vinden in Robrecht, de bastaardzoon van ridder Robbert van Arckel, die in 1347 in de slag bij Hamont sneuvelde. Deze bastaardzoon Robrecht werd door zijn oom Johan van Arckel, die als prins-bisschop van Luik de overwinning behaalde op de heren van Heinsberg en 't graafschap Looz veroverde, beleend met het goed van Grevenbroeck in genoemd graafschap gelegen. Naar deze bezitting noemde de nieuwe bezitter zich voortaan Robrecht van Grevenbroeck. Deze naam is sedert die tijd door hem zelf en door zijn nakomelingen gevoerd. De familie Grevenbroeck behoorde in de 15e en 16e eeuw tot de machtigste en voornaamste adel van de Meierij. Volgens meergenoemde genealoog Van Spaan, ontving Robrecht van Grevenbroeck in 1372 een jaargeld van de koning van Frankrijk en leende hij in 1375, terwijl hij burggraaf van Montenaeken was, geld aan de stad Utrecht; had hij in 1394 verschil met de monniken van Marienkroon te Heusden; stichtte hij een gasthuis te Roermond en overleed hij in 1396.

Uit zijn huwelijk met Elizabeth de la Saulx werd o.m. geboren een zoon Jan van Grevenbroeck. Deze werd later heer van Grevenbroeck, Hamont en Lille. Toen zijn vader de grenspalen had doen verwijderen, die Jan van Beieren, prins-bisschop van Luik, als graaf van Looz, had gesteld langs de woeste gronden, over wier grensscheiding de bewoners van Achel, Lille, St. Hubert en Neerpelt met elkaar twist hadden, liet genoemde prins-bisschop het kasteel van Grevenbroeck belegeren. Het kasteel werd verdedigd door Johan van Grevenbroeck, die weldra genoodzaakt was het over te geven. Eén van de vredesvoorwaarden was, dat Jan van Grevenbroeck en zijn erven ten eeuwigen dage de heerlijkheid Grevenbroeck in leen zouden houden van de graven van Looz, met uitsluiting van zijn vader Robrecht. Laatstgenoemde is daarop 21 mei 1401 door bisschop Jan van Beieren van zijn rechten op Grevenbroeck vervallen verklaard en zijn zoon Johan daarover in de plaats gesteld. Deze huwde, zoals we aan het slot van ons vorig artikel meldden, met Elizabeth Dickbier, de dochter van Jan Dickbier, heer van Mierlo en van Johanna, de erfdochter van het graafschap Megen.

Hoe de heerlijkheid Mierlo in de tweede helft van de 15e eeuw en in de eerste jaren van de 16e eeuw van eigenaar verwisselde, is niet erg duidelijk. Volgens het leenregister van Brabant werd 8 augustus 1518 met Mierlo beleend Raes (of Erasmus) van Grevenbroeck, die deze heerlijkheid gekocht had van Eustaes van Boussies en Karel van Rubempré als momboirs van Eustaes van Rubempré. De heerlijkheid Mierlo werd toen omschreven als: "Huys, dorp en heerlijkheid van Mierlo, met de gemeynten, twee hoeven, molen, gruiten, chynsen, waranden, visscheryen, corweden en houtschat".
Raes van Grevenbroeck bleef ongehuwd, doch had enkele kinderen, voor wie hij bij testament van 29 september 1532 enkele schikkingen trof. Zo beleende hij zijn zoon Bonaventura met het schoutambt van Mierlo, een andere zoon kreeg de vorsterij.

(zie testament als bijlage).

Van Bonaventura en diens halfbroeder Dominicus van Grevenbroeck is een geschiedenis bewaard, waaruit blijkt, dat deze jonkers alles behalve echte edelmannen waren. Het betreft een geschil tussen de kasteel- en pastoriebewoners dat in het jaar 1529 zijn hoogtepunt bereikte.
Voor een jaar of vijf terug vertelde ik deze geschiedenis in een schoolcourant ongeveer op de volgende manier:
jonkers overvallen pastorie
Zo zouden Bonaventura en Dominicus van Grevenbroeck
de pastorie van pastoor Joannes Moens hebben kunnen binnengedrongen.
"We verplaatsen ons in gedachten vier eeuwen terug en bevinden ons in de pastorie van Mierlo. Aan tafel zit de Norbertijner-monnik Jan Moens. Hij heeft juist zijn eenvoudig maal geëindigd. Acht jaren geleden zond hem zijn overste, de abt van Tongerlo, als pastoor hierheen om de herderlijke zorg van dit uitgestrekte dorp op zich te nemen. Het beviel hem aanvankelijk heel goed te midden van deze eenvoudige boerenmensen. Maar sinds enige tijd was de vrede in zijn parochie verstoord. De heer van het kasteel, Jhr. Raes van Grevenbroeck en vooral diens zonen zijn hiervan de oorzaak. Die meenden, omdat zij op een kasteel woonden en in het dorp heel wat te zeggen hadden, dat zij zich ook niet aan de geboden van God en de Kerk behoefden te storen. Daarmee was het de pastoor natuurlijk niet eens. Ten aanzien van de ganse parochie keurde hij het gedrag van de jonkers af. Dat deed hij misschien wel wat al te scherp en te ruw. Maar zijn woorden sloegen in. De mensen vonden het flink, dat de pastoor zo ferm voor de waarheid durfde uitkomen. Op het kasteel waren ze echter helemaal niet gesticht over het optreden van de pastoor. Zij voelden zich diep beledigd en ze zouden het er niet bij laten zitten! De twee jongste zonen, Bonaventura en Dominicus, trokken het zich vooral erg aan. Zij hadden wellicht de meeste schuld. Tegen de avond — na zich de gehele dag erover opgewonden te hebben — stapten zij samen naar de pastorie, die niet ver van het kasteel gelegen was. Met een nijdige ruk sloeg de klopper op de deur. De oude huisknecht snelde verschrikt naar de voordeur. Nauwelijks had hij de klink gelicht of de beide jonkers drongen als dollemannen naar binnen. Zij smeten de knecht achteruit en dreigden hem met hun degen te zullen neersteken. Op het horen van dit tumult opende de pastoor de deur van zijn kamer. Hij verbleekte bij het zien van de onwelkome bezoekers en begreep aanstonds, dat dit niet een gezellig onderonsje worden zou. Brutaal stapten de beide jongelui op de eerwaarde heer toe en smeten hem de gemeenste scheldwoorden naar het hoofd. Met geweld bedwong pastoor Moens zijn opkomende toorn. Het liefst had hij de twee brutale vlegels bij de kraag gepakt en de deur uitgezet. Zo beleefd en kalm mogelijk nodigde hij de jongelui uit binnen te komen. Maar die hoorden hem nauwelijks. Zij waren door het dolle heen en schreeuwden en raasden maar door. Zij sloegen met hun getrokken degens op de tafel, dat de schotels omhoog sprongen en de houten nappen kletterend op de grond vielen. Kalm en zwijgend zag de pastoor toe bij deze onwaardige dronkenmansuitingen van de beide adellijke jonkers. Vastbesloten echter het er niet bij te laten zitten. Doordat de pastoor geen enkel woord zei als antwoord op al de gemene beschuldigingen en beledigingen, die zij hem toeschreeuwden, bekoelde hun ergste woede gauw en trokken ze mopperend en kijvend de deur uit. De knecht schoof er met een verlicht hart de zware grendel op en sloot ook de dikke eikenhouten poort, die toegang gaf tot de tuin. Wat geen overbodige zorg was. Want een paar uren later kwam een van de jonkers terug. Woest was hij, toen hij de voorpoort gesloten vond en de knecht weigerde die te openen. Onder het uitschreeuwen van allerlei verwensingen en bedreigingen aan het adres van de pastoor sloeg hij met zijn zwaard op de deur, zodat de splinters eraf vlogen.
Nog diezelfde dag zette de pastoor zich tot het schrijven van een brief aan de keizer. Breedvoerig verhaalde hij daarin, wat er gebeurd was. Hij vreesde het ergste en schreef daarom, dat hij genoodzaakt zou zijn uit Mierlo te vertrekken, tenzij de keizer hem en zijn pastorie in bijzondere bescherming wilde nemen. Met een speciale bode werd de brief naar Brussel gebracht. Zou de keizer aan de klacht van de pastoor enige aandacht schenken? Een paar weken van angstige spanning gingen voorbij. De kasteelbewoners waren nog niet van zins met de pastoor vrede te sluiten. Op zekere dag waren de beide jonkers opnieuw, van enkele ruiters vergezeld, te paard de pastoriepoort binnengereden. Eén hunner liet zich in zijn drift zover gaan, dat hij de pastoor met zijn degen zou doorstoken hebben, als een van de ruiters dit niet belet had.
In het midden van de maand juni 1529 kwam er een einde aan de angstige tijd, die pastoor Moens had meegemaakt. Met belangstelling had de keizer kennis genomen van het verzoek van de pastoor. In een zogenaamde „Open brief", beval hij aan alle gerechtsdienaars alle onrecht te beletten en de huizen en goederen van de pastoor van Mierlo onder de bijzondere hoede te stellen van de keizer.
Wapen van Karel V
Wapen van Karel V ten tijde van het
conflict Grevenbroeck - Moens.
Opdat eenieder dit zou weten, gaf de keizer bevel, dat zijn wapenschild zou worden opgehangen buiten de pastorie, op een plaats door de pastoor aan te wijzen. Met dit gewichtig document begaf Peter Lambrechts, bode en deurwaarder van de Raad van Brabant, zich te paard van Brussel naar Mierlo. In een uitvoerig relaas gaf hij later verslag van zijn wedervaren in dit dorp. Eerst was hij gegaan naar de pastoor om nog eens nader te vernemen, wat er was voorgevallen. Die wist nog te vertellen, dat herhaaldelijk na die bewuste avond bedreigingen en rustverstoringen waren gevolgd. Op zondag 24 juni, al heel vroeg begaf de boodschapper van keizer Karel V zich naar het kasteel. Daar trof hij de heer zelf met drie zoons. Wat zagen die vreemd op, toen hij hun in kennis stelde met het schrijven en het bevel des keizers! Dat het zo'n vaart zou lopen, hadden zij nooit gedacht! En zij hadden zo weinig ter hunner verontschuldiging in te brengen! 't Was allemaal waar, wat de pastoor geschreven en gezegd had. De oude man nam de bode enige ogenblikken ter zijde en trachtte hem duidelijk te maken, dat de pastoor ook schuld had. Die had de jonkers door zijn optreden tot woede geprikkeld. De deurwaarder gaf echter duidelijk te verstaan, dat dit alles geen reden was voor de jongelui om zo ruw en onbeschoft tegen de pastoor op te treden. In naam des keizers eiste hij, dat dezelfde dag nog, na de hoogmis, de brief in het schip van de kerk zou worden voorgelezen. Toen de vorster met zijn gewone publicaties klaar was, beklom de deurwaarder van de keizer het spreekgestoelte. Onder ademloze stilte las hij aan de bewoners van Mierlo voor, dat de keizer het gezin van de pastoor en de kapelaan met al hun bezittingen onder zijn bijzondere bescherming of sauvegarde nam. In scherpe bewoordingen keurde hij af wat de jonkers van het kasteel tegen de pastoor misdreven hadden en bedreigde hen met doodstraf en verbeurdverklaring van al hun bezittingen, indien zij nog eens in het minst iets misdeden tegen de bewoners van de pastorie.
Ten teken, dat de woning van de pastoor voortaan stond onder sauvegarde des keizers deed de bode een geschilderd bord met het keizerlijke wapen boven de voorpoort van de pastorie ophangen. Verder meldt de geschiedenis ons over deze onverkwikkelijke ruzie niets.

Volgende keer gaan we met de geschiedenis van de kasteelbewoners verder.

naar de editie van De Zuid-Willemsvaart

 


Ontwerp: Beeldmerk 
	ViziVormViziVorm | Realisatie: Bullit beeldmerk Apart InternetApart Internet | Webmaster: Hans Verhees