Mierlo mag onder de oudste dorpen van de Meierij gerekend worden. Jan Gruithuisen, een van de rectoren van het Hospitaal of Gasthuis te Mierlo, (waarover later meer) heeft enige aantekeningen over dit dorp in schrift gesteld, die in het begin van de vorige eeuw aan de geschiedkundige Mr. Ackersdijk nog bekend waren, doch die verloren schijnen geraakt te zijn. Volgens die rector, zo vertelt genoemde Ackersdijk, zou koning Berengarius het slot of kasteel van Mierlo aan een zekeren Milo gegeven hebben en het kasteel zou daarvan de naam van Milo's slot bekomen hebben.
Veel waarde hecht Ackersdijk niet aan dit verhaal, omdat deze schenking eerst zou plaats gehad hebben in het jaar 1117, terwijl Gruithuisen zich beroept op een boek van Luitprandus, die evenals koning Berengarius geleefd heeft omstreeks 950, dus ruim anderhalve eeuw vroeger, en waarin niets over het boven verhaalde voorkomt.
De naam Mierlo komt eerst voor in 1263. In het eerste artikel schreven wij 1236, afgaande op een drukfout in Sanens Almanak van het jaar 1891, waar de archivaris van Tongerlo's abdij deze oudste oorkonde uit Mierlo's kerkgeschiedenis publiceert. Bij enig nadenken hadden wij direct kunnen zien, dat het eerstgenoemde jaartal foutief was. Immers Hendrik, de bezitter van Mierlo, verklaart in een akte, dat hij voor een jaar of veertig terug de tienden van enkele huizen aan de abdij van Binderen, bij Helmond, geschonken heeft. Deze abdij nu is eerst gesticht, door de keizerin-weduwe Maria van Brabant, omstreeks 1231 en daarom moest of deze verklaring van de schenker onjuist zijn of het jaartal verkeerd zijn opgegeven. Bij het doorzien van de akte blijkt dit laatste inderdaad het geval te zijn.
Mierlo was in die tijd, dus in het midden van de 13e eeuw, een eigen vrij goed, een zogenaamd allodium. Het was dit nog in 1292, toen de heer van Mierlo, een zekere Hendrik Dickbier, aan de Hertog van Brabant verzocht een grensregeling tussen beider bezit tot stand te brengen, zoals wij bij een vorige gelegenheid reeds vertelden. Evenals in enkele andere dorpen rondom Helmond, Stiphout, Nuenen en Rixtel werd op St. Barbaradag (4 dec) van het jaar 1300 door Hertog Jan II aan de ingezetenen van Mierlo het gebruik van de gemeente, dit is van de gemeenschappelijk in gebruik zijnde gronden, verleend tegen een erfelijke jaarcijns van 4 pond Leuvers. Te voren hadden de bewoners van Mierlo een zekere som als "voorlijf" betaald. De bewoners van de Postelse bezitting bij Herzel en bij Stipdonk mochten het genot van dit gemeenschappelijk goed delen, mits zij eenzelfde som als voorlijf en jaarcijns wilden betalen.
[De door Hertog Jan II in gebruik gegeven gronden behoorden tot de zogengaamde Groene Gemeente. Je kunt er in dit artikel uit het blad Helmonds Heem daar meer over lezen.
Met de naamgeving gaat Jac Heeren hier enigzins de fout in. De genoemde heer van Mierlo was niet Hendrik Dickbier, maar Hendrik II van Rode. Hij gebruikte de familienaam niet, maar noemde zich Hendrik van Mierlo, wellicht dat hierdoor wat verwarring is ontstaan.]
Genoemde Hendrik van Mierlo is zo goed als zeker dezelfde als Hendrik Dickbier, die volgens een leenregister van Brabant van omstreeks 1315 beleend werd met "het gerecht en het dorp van Mierlo met alle aanhorigheden". Deze ridder voerde in dat jaar dezelfde wapenfiguur als zijn naamgenoot de pastoor uit 1263, nl. drie molenijzers, in het schildhoofd gebroken met een barrutiel. Hij was schepen te 's-Hertogenbosch en woonde in 1317 aldaar.
Van hem zijn met zekerheid zeven kinderen bekend.
- Gosuinius, die uitdrukkelijk de oudste wordt genoemd en die al zijn broers en zusters schijnt overleefd te hebben. In 1312 noemt hij zich Gozewien Model en in 1335 Gos. van Mierlo. In 1316 was hij kapitteldeken van St. Oedenrode en in 1335 van de kerk van St. Jan te Luik. In dat jaar had hij op St. Mathijsdag de Heerlijkheid Mierlo in leen ontvangen. Bij testament droeg hij deze heerlijkheid in 1337 op aan Otto, heer van Cuijck en Heverlé als blijk van dankbaarheid voor de vele van hem en zijn voorouders ontvangen weldaden.
- Alard, die 1315 als pastoor van Dinther voorkomt.
- Catharina.
- Elizabeth, die religieuze was in het adellijk gesticht Hooidonk.
- Heilwich, kloosterzuster in de adellijke abdij van Binderen.
- Aleidis, eveneens kloosterzuster in de adellijke abdij van Binderen.
- Hendrik ook genoemd Rover.
Jan Dickbier was de eerste heer van Mierlo na de dood van Otto van Cuijck. Reeds in 1374 echter was zijn zoon Hendrik bezitter dier heerlijkheid. Dit blijkt uit de inschrijving in het leenregister door de griffier der Staten: Specht. Hij verleende 29 Juni 1386 een vergunning voor de uitgifte van zekere gronden door de ingezetenen van Mierlo; het jaar daarop werd een schuld vereffend tussen de abdij van Tongerlo en de heer van Mierlo. Nog in 1405 wordt Hendrik als heer genoemd in een Helmondse akte. Volgens aantekening van pastoor van Dijck zou hij eerst 1 juli 1410 zijn overleden. Hendrik Dickbier had bij testament een jaargetijde gesticht en daarbij bepaald, dat jaarlijks voor zijn zielenrust zou worden opgedragen één H. Mis. Hij schonk daartoe jaarlijks twee maten tarwe aan de pastoor, één maat aan de koster, enz. Deze verplichting bleef rusten op zijn erfgenaam en moest voldaan worden door hem zelf of hun rentmeesters. Eeuwen lang is die laatste wilsbeschikking, blijken aantekeningen in het kerkarchief, uitgevoerd.
*
In het jaar 1405 was er een onenigheid gerezen tussen de bewoners van Helmond en de Heer van Mierlo over de houtwas in het Dickbroek. De Heer van Helmond werd gevraagd als scheidsrechter op te treden tussen beide partijen. Deze benutte die gelegenheid om een voor beide partijen goede oplossing te krijgen. Er werd namelijk bepaald, dat de Heer van Mierlo, Hendrik Dickbier het rijshout, dat op dat ogenblik in het Dickbroek stond, zou laten kappen en op de Houtse Dijk brengen om daarmee die dijk te laten opmaken. Vervolgens beloofde Heer Hendrik, dat zijn onderzaten uit Mierlo en Het Hout de aarde zouden bijvaren om over het rijshout te brengen. Kortom, hij en de zijnen zouden zorgen, dat de dijk, voor zover die op zijn grondgebied lag in goede staat gebracht werd. Voortaan zou hij dan een onbeperkt gebruik mogen maken van de gronden in kwestie.
De ingezetenen van Helmond beloofden, dat zij met het hout, dat op de Houtse dijk groeide, de weg, voor zover die op hun grondgebied lag, zouden in orde maken. Ook in de straten van de stad zouden zij dat hout inwerken. Ongetwijfeld is deze maatregel voor het ogenblik een hele verbetering geweest, maar jaar op jaar zijn talrijke karren zand nodig geweest om de telkens nieuwe gaten en kuilen te stoppen.
Dat de aanleg van de straten inderdaad geschied is, zoals in bovenbedoelde overeenkomst werd aangegeven, blijkt nog herhaaldelijk, als in een van de hoofdstraten van Helmond enig graafwerk wordt gedaan. Vooral toen voor een jaar of dertig terug op de Kromme Steenweg de riolering werd aangelegd. Hele hopen half verteerd hout, afkomstig van het in 1405 aangebrachte rijshout, kwamen toen voor de dag. Daaronder en daartussen vond men ook enkele hoefijzers van bijzondere zwaarte en dikte, die thans nog op het gemeentemuseum zijn bewaard. Het zijn enkele van de weinige getuigen van Helmonds en Mierlo’s gemeenschappelijke geschiedenis.
naar de editie van De Zuid-Willemsvaart