Nationale dodenherdenking op de Dam
--------------------------------------------------------------------
Dodenherdenking 4 mei 2020
Toespraak Koning Willem-Alexander, Nationale herdenking op de Dam in Amsterdam
4 mei lezing Arnon Grunberg, Nieuwe Kerk in Amsterdam
Toespraak Koning Willem-Alexander
Het voelt vreemd op een bijna lege Dam. Maar ik weet dat U, dat jij, deze Nationale Herdenking meebeleeft en dat we hier samen staan.
In deze uitzonderlijke maanden hebben wij allemaal een deel van onze vrijheid op moeten geven. Sinds de oorlog heeft ons land iets dergelijks niet gekend. Nu maken we zelf een keuze. In het belang van leven en gezondheid.
Toen wérd de keuze voor ons gemaakt. Door een bezetter met een ideologie zonder genade die vele miljoenen mensen de dood in joeg. Hoe voelde de ultieme onvrijheid?
Er is één getuigenis die ik nooit zal vergeten. Het was hier in Amsterdam, in de Westerkerk, bijna zes jaar geleden. Een kleine man met heldere ogen - fier rechtop met zijn 93 jaar - vertelde ons het verhaal van zijn reis naar Sobibor, in juni 1943.
Zijn naam was Jules Schelvis. Daar stond hij, breekbaar maar ongebroken, in een volle, muisstille kerk. Hij sprak over het vervoer met 62 mensen in één veewagon. Over de ton op de kale vloer. Over de regen die door de kieren spatte. Over de honger, de uitputting, de smerigheid.
“Je ging er uitzien als een schooier”, zei hij. En je hoorde in zijn stem hoe erg hij dat had gevonden. Hij vertelde over de horloges die bij aankomst door soldaten van polsen werden gerukt. Over hoe hij zijn vrouw Rachel in de chaos kwijtraakte. Nooit zag hij haar terug.
“Welk normaal mens had dit kunnen bedenken? Hoe kon de wereld toestaan dat wij, rechtschapen burgers van Nederland, als uitschot werden behandeld?” Zijn vraag bleef hangen tussen de pilaren van de kerk. Ik heb er geen antwoord op. Nog steeds niet.
Wat ik me ook herinner, is zijn verslag van wat er aan de reis voorafging. Na een razzia werd hij samen met zijn vrouw en vele honderden anderen weggevoerd naar station Muiderpoort. Ik hoor nog zijn woorden: “Honderden omstanders hebben zonder vorm van protest toegekeken hoe de overvolle trams, onder strenge bewaking, voorbij reden.”
Dwars door deze stad. Dwars door dit land. Voor de ogen van landgenoten. Het leek zo geleidelijk te gaan. Elke keer een stapje verder.
Niet meer naar het zwembad mogen.
Niet meer mogen meespelen in een orkest.
Niet meer mogen fietsen.
Niet meer mogen studeren.
Op straat worden gezet.
Worden opgepakt en weggevoerd.
Sobibor begon in het Vondelpark. Met een bordje: ‘Voor Joden verboden’. Zeker: er waren veel mensen die zich verzetten. Mannen en vrouwen die in actie kwamen, die tegen de stroom in burgermoed toonden en hun eigen veiligheid op het spel zetten voor anderen.
Ik denk ook aan alle burgers en militairen die vochten voor onze vrijheid.
Aan de jonge soldaten die in de meidagen sneuvelden aan de Grebbelinie.
De militairen die ons Koninkrijk dienden in Nederlands-Indië en dat met de dood bekochten.
De verzetsstrijders die werden gefusilleerd op de Waalsdorpervlakte of onmenselijk werden behandeld in straf- en concentratiekampen.
De militairen die niet terugkeerden van vredesmissies of daarbij ernstig gewond raakten.
Werkelijke helden die bereid waren te sterven voor onze vrijheid en onze waarden.
Maar er is ook die andere realiteit. Medemensen, medeburgers in nood, voelden zich in de steek gelaten, onvoldoende gehoord, onvoldoende gesteund, al was het maar met woorden. Ook vanuit Londen, ook door mijn overgrootmoeder, toch standvastig en fel in haar verzet. Het is iets dat me niet loslaat.
Oorlog werkt generaties lang door. Nu, 75 jaar na onze bevrijding, zit de oorlog nog steeds in ons. Het minste wat we kunnen doen is: niet wegkijken. Niet goedpraten. Niet uitwissen. Niet apart zetten. Niet ‘normaal’ maken wat niet normaal is. En: onze vrije, democratische rechtsstaat koesteren en verdedigen. Want alleen die biedt bescherming tegen willekeur en waanzin.
Jules Schelvis doorstond de hel en wist toch als vrij mens weer iets van het leven te maken. Veel meer dan dat. “Ik heb vertrouwen in de mensheid gehouden”, zei hij. Als hij het kon, kunnen wij het ook. Wij kunnen het, wij doen het samen. In vrijheid.
Lezing Arnon Grunberg: Herdenken gaat uit van de vaststelling dat het verleden niet voltooid is.
Nee! Nee!
Vaak heb ik me afgevraagd wat het nut is van herdenken, van bijeenkomsten als deze. Herdenken wij omdat de traditie ons dat voorschrijft, of staat er meer op het spel?
Verleden voorjaar tijdens een lezing over het werk van Marga Minco en de oorlog – ik weet niet of de oorlog míj achtervolgt of dat ík het ben die de oorlog achtervolgt – merkte ik op dat herdenken meer zou moeten zijn dan een ritueel, dat het een verlangen naar kennis in zich zou moeten dragen, en dat gemeenplaatsen daarom de vijand zijn van betekenisvolle herdenkingsrituelen. Ik besefte ook dat die andere gemeenplaats, dat we het verhaal over de oorlog en de Joden nu wel kennen, steeds luider is gaan klinken; een hoogmoedige gemeenplaats, die uitgaat van de gedachte dat onze kennis volmaakt is, dat we kunnen scheiden van het betrekkelijk recente verleden.
Zeggen het verleden nu wel te kennen is veelal een weigering om er kennis van te nemen. En wie zijn verleden niet kent, is niet zozeer gedoemd het te herhalen, als wel is hij gedoemd niet te weten wie hij is. Niets doet mensen zozeer naar een onwrikbare identiteit verlangen als het knagende vermoeden dat ze geen idee hebben wie ze zijn. En het is vaak de onwrikbare eigen identiteit, de weigering er speels mee om te gaan die ertoe leidt dat de ander als een volstrekte vreemde en een absolute vijand wordt gezien.
Na afloop van die lezing over Minco kwam een psychotherapeut naar me toe, die zei dat we rituelen en gemeenplaatsen nodig hebben om niet ziek te worden van het herdenken, dat we het verleden op afstand moeten houden om er niet aan onderdoor te gaan. Zeker, maar als we helemaal niet ziek worden van die 20ste eeuw, vrees ik dat er niets herdacht is en al helemaal niets begrepen.
Niet ziek worden zou weleens een symptoom kunnen zijn van wegkijken, van ontkenning. Als we ontkennen dat de ziekten van de vorige eeuw – die van het geïndustrialiseerde totalitarisme, van het tot genocide verworden antisemitisme, van het biologisch racisme – diep in onze cultuur zitten, dan weten we niet wie we zijn. En juist dan zijn wij vatbaar voor verleiders die ons komen vertellen wie wij zijn en wie wij moeten vrezen. Herdenken is altijd ook een manier om aan te geven wie je níét wenst te zijn, maar wie je toch meent te kunnen worden. Geen herdenken zonder dit angstige vermoeden, geen betekenisvol herdenken zonder gegronde vrees dat wij de toekomstige daders en hun helpers zijn.
Herdenken gaat uit van de vaststelling dat het verleden niet voltooid is, van het besef dat de buik die het Derde Rijk baarde nog vruchtbaar is.
Censuur en uitstoting zijn geen antwoord op die vruchtbaarheid, het is een verworvenheid dat wij in een land leven waar de overheid ons niet vertelt wat zedelijk en onzedelijk denken is. Maar dat betekent niet dat elke grens overschreden moet kunnen worden. Bepaalde taboes hebben zich geleidelijk aan na 1945 met goede redenen in onze cultuur genesteld; de taboebreuk is niet altijd een bevrijding, soms is die taboebreuk slechts een terugval.
Deze herdenking is altijd ook een waarschuwing.
Het verhaal van de overlevenden, van degenen die uit de concentratiekampen terugkeerden, Joden, Roma en Sinti, politieke tegenstanders, onder wie veel communisten en sociaal-democraten, is een verhaal van uitzonderingen. De meeste slachtoffers hebben het kamp door de schoorsteen verlaten. Mijn moeder was een uitzondering; haar ouders, mijn grootouders, niet.
Herdenken is tevens namens de doden spreken, en namens de doden spreken kan alleen door de ooggetuigen aan het woord te laten. Ik wil een ooggetuige aan het woord laten die zeer dicht bij de doden is geweest, Filip Müller, een Slowaakse Jood, lid van het Sonderkommando van Auschwitz-Birkenau.
Het Sonderkommando bestond voornamelijk uit Joden en was belast met het uit de gaskamers halen van de lijken, het knippen van de haren van de lijken, het trekken van gouden tanden uit de lijken, het verbranden van de lijken. De meeste leden van het Sonderkommando werden na enkele maanden vermoord. Het laatste Sonderkommando in Auschwitz kwam in de herfst van 1944 in opstand, waarbij vrijwel alle leden van dat Kommando werden vermoord.
Müller schrijft in zijn memoires over enkele Joodse gezinnen die onder erbarmelijke omstandigheden ondergedoken hebben gezeten in bunkers nabij het Poolse plaatsje Sosnowiec. Door het huilen van de kinderen is de SS hen op het spoor gekomen.
Ze zijn naar Auschwitz gebracht. De vrouwen en kinderen wordt gevraagd zich uit te kleden, de normale procedure. Ze worden echter niet vergast maar doodgeschoten, wat uitzonderlijk is. Müller verklaart niet waarom. Misschien waren er even niet genoeg mensen om de gaskamers mee te vullen, het zyklon B mocht niet worden verspild.
De moordmachine van de nazi’s was naast al het andere ook een economische aangelegenheid, een gigantische roofpartij waarbij het doden en wegwerken van de lijken zo efficiënt mogelijk moest gebeuren.
De naakte vrouwen staan met hun kinderen voor de executiemuur. Dan schrijft Müller over een vrouw met haar kind in haar armen: ‘Ondertussen liep Voss, de beul, met zijn klein kaliber geweer nerveus om hen heen, om bij het kind een geschikte plaats te vinden waarop hij het wapen kon richten. Toen de wanhopige moeder dat merkte wrong ze zich in alle bochten om haar kind uit het schootsveld van het dodelijke wapen te houden. Wanhopig probeerde ze elke plek op het lichaam van haar kind met haar armen en handen te bedekken.
Toen knalden er opeens een paar schoten door de stilte. Het kind was van opzij in de borst getroffen. De moeder, die voelde dat het bloed van haar kind langs haar lichaam liep, verloor haar zelfbeheersing en smeet de moordenaar het kind in het gezicht, toen die de loop van zijn wapen al op haar had gericht. Oberscharführer Voss was van zijn stuk gebracht en stond daar als versteend. Toen hij het nog warme bloed in zijn gezicht voelde, liet hij zijn geweer vallen en wreef met zijn hand over zijn gezicht.’
Veelzeggend dat we de naam van de Oberscharführer nu kennen, maar de naam van die vrouw en dat kind niet weten en vermoedelijk nooit te weten zullen komen.
Als herdenken ook verlangen naar kennis is, dan zijn details belangrijk, kennis bestaat uit details, dan kunnen we het ons niet permitteren te zeggen dat wij bepaalde details niet wensen te horen omdat ze onze nachtrust verstoren.
Aan deze vrouw die haar halfdode kind in het gezicht van Oberscharführer Voss gooide, gingen verkiezingen vooraf, ambtelijke orders, gewillige en minder gewillige helpers, van wie de meesten nooit in een concentratiekamp waren, nooit iemand gedood hebben. Waarbij het goed is te beseffen dat het niet alleen de Duitsers waren die, toen de oorlog voorbij was, zeiden dat ze het niet hadden geweten, dat ze slechts orders hadden opgevolgd.
Literatuurwetenschapper S. Dresden schrijft in zijn studie Vervolging, vernietiging, literatuur over een voorval waarover de schrijver K. Tzetnik, pseudoniem van Yehiel De-Nur, bericht. Een groep levende zigeunervrouwen en kinderen wordt in een kuil gegooid in Auschwitz, omdat de crematoria overbelast zijn. Een Nederlandse gevangene krijgt het bevel kerosine over de mensen in de kuil te storten. Hij weigert en wordt daarop zelf levend in de vlammen getrapt. ‘Het Nederlandse ‘Nee! Nee!’ klinkt de schrijver nog steeds in de oren’, noteert Dresden.
Mijn moeder arriveerde in de herfst van 1944 in Auschwitz, kort na de opstand van het Sonderkommando, waarvan ze niets heeft meegekregen. Zelf zei ze dat ze gelukkig was in Auschwitz, omdat ze daar hoop had; hoop verloor ze pas na de bevrijding, toen de omvang van de catastrofe tot haar doordrong.
Ze is geboren in 1927 in Berlijn, in 1939 reisde ze op het beroemd geworden schip St. Louis met haar ouders vanuit Hamburg naar Cuba, maar Cuba sloot de grenzen, Amerika sloot de grenzen, Canada sloot de grenzen, zo spoelde ze met haar ouders aan in Nederland.
Mijn vader, eveneens geboren in Berlijn, in 1912, overleefde de oorlog op diverse onderduikadressen. Vaak moest hij zich voordoen als gedeserteerde Wehrmachtsoldaat om een onderduikadres te krijgen. Hij vertelde weinig, en als hij dit al deed eigenlijk per ongeluk, terloops, maar een van de mensen die hem lieten onderduiken, schijnt na de oorlog tegen hem te hebben gezegd: ‘Als we hadden geweten dat je een Jood was, was je er niet in gekomen.’
Met een familie bij wie hij in Rotterdam ondergedoken had gezeten, hield hij contact. Een keer per jaar ging hij daar met mij heen. Ze hadden witte muizen in een kooitje.
Dan was er nog een haringman die bij de beurs stond op het Rokin in Amsterdam. Hoewel wij in de Rivierenbuurt woonden, ging mijn vader met lijn 25 naar die haringman, omdat hij hem nog uit de oorlog kende, de haringman had in het verzet gezeten. Ik ging weleens mee en hoewel ze elkaar goed moeten hebben gekend uit de oorlog, zeiden ze nooit echt iets tegen elkaar, ze praatten slechts over haring.
Dat was de oorlog voor mij als kind: witte muizen in een kooitje, een haringman bij de beurs, het geluk in Auschwitz. Ik had toen niet gedacht dat ik een paar decennia later als columnist voor een Nederlandse krant een reeks onbeschaamd antisemitische e-mails zou ontvangen. Ik dacht toen dat het taboe te groot was. Dat was naïef.
En het is ook logisch dat als er gesproken wordt over bepaalde bevolkingsgroepen op een manier die doet denken aan de meest duistere tijd uit de twintigste eeuw, als dat gewoon is geworden, er vroeg of laat op die manier ook weer over Joden gesproken kan worden.
Voor mij was het van begin af aan duidelijk: als ze het over Marokkanen hebben, dan hebben ze het over mij.
‘Ik kan niet begrijpen, niet verdragen dat men een mens beoordeelt niet naar wat hij is, maar naar de groep waar hij toevallig toe behoort’, schreef Primo Levi in de jaren zestig aan zijn Duitse vertaler.
Woorden die wij wekelijks, misschien wel dagelijks zouden moeten herhalen, al was het maar om ons eraan te herinneren hoe giftig woorden kunnen zijn.
Dat een Nederlander in Auschwitz kerosine over levende vrouwen en kinderen moest uitgieten begon met woorden, met toespraken van politici.
Juist in deze geseculariseerde tijden rust, meen ik, een speciale verantwoordelijkheid op Kamerleden, op ministers om het goede voorbeeld te geven, om het woord géén gif te laten zijn, om altijd voor ogen te houden dat de staat noodzakelijk is maar tevens een potentieel kwaad dat met achteloze vanzelfsprekendheid mensen, bevolkingsgroepen kan vermorzelen.
De vrouw die haar halfdode kind in het gezicht van Oberscharführer Voss gooide, zij waarschuwt ons.
De Nederlander die ‘Nee! Nee!’ riep, die weigerde kerosine over levende vrouwen en kinderen uit te gieten en toen zelf het vuur in werd getrapt, hij waarschuwt ons.
--------------------------------------------------------------------
Dodenherdenking 4 mei 2021
Toespraak André van Duin, Nationale herdenking op de Dam in Amsterdam
4 mei lezing Roxanne van Ieperen, Nieuwe Kerk in Amsterdam
Toespraak André van Duin
2021, Dodenherdenking in de regen,
de hemel, huilt met ons mee…
Toen ik in 1947 werd geboren, vlak na de oorlog in Rotterdam, was die stad druk bezig met de wederopbouw. Het puinruimen en herstellen van de enorme schade die door het Bombardement was veroorzaakt.
Op 14 mei 1940 werd de binnenstad door zo’n 60 Duitse bommenwerpers, in nog geen 20 minuten met de grond gelijk gemaakt. Ruim 80.000 mensen werden dakloos, Ontelbare gewonden, en honderden doden… In nog geen 20 minuten. Der Luftwaffe, keerde tevreden huiswaarts.
Onder de dreiging dat Amsterdam, Den Haag en Utrecht hetzelfde lot zouden ondergaan, capituleerde Nederland. Het was ’t begin van 5 jaar bezetting, angst, onzekerheid, ontbering en onderdrukking.
In Rotterdam kregen net als in vele andere steden alle mannen tussen de 17 en 40 jaar, het bevel zich te melden für die Arbeits-Einsatz… Dwangarbeid… Wegen en bruggen werden afgesloten, zodat niemand kon ontsnappen. Op onderduikers en zij die wilden vluchten, werd meteen geschoten. Het was de grootste razzia uit de geschiedenis van ons land. Mijn vader werd ook opgepakt en per trein naar Duitsland gedeporteerd. Wat hij daar precies heeft gedaan, en welke ontberingen hij moest doorstaan, heeft ie nooit iets over verteld. Als ik er wel eens naar vroeg zei hij altijd: ‘Dat wil je niet weten, jongen” Hij had het overleefd… Maar je moest niet vragen: Hoe…
Bij ons thuis werd dus niet, of nauwelijks over de oorlog gesproken. Pas toen ik naar de lagere school ging, kreeg ik voor het eerst te horen wat er eigenlijk allemaal gebeurd was in die tijd. Hoeveel doden er waren gevallen… Honderdduizenden doden. Burgers, verzetsstrijders, slachtoffers van de Holocaust, de velen die omkwamen of vermoord werden in de kampen in zuid-oost Azië. Maar ook alle militairen, die toen naar het front zijn gestuurd, en nooit meer terugkwamen.
Over hen wordt nu gezegd: ‘Zij vochten voor onze vrijheid’, en dat is ook zo. Maar waarschijnlijk dachten zij vooral: ‘Hoe overleven we deze Hel?… en als we het overleven, bestáát Nederland dan nog wel?’
Ik woon nu ruim 30 jaar in deze stad. Toch ben ik op 4 mei nog nooit naar de dodenherdenking op deze Damgeweest. In plaats daarvan loop ik altijd naar de Westermarkt, niet zo ver hier vandaan. Daar ligt op het pleintje achter de Westerkerk, nog een oorlogsmonument. Niet zo groot als dit, maar wel net zo indrukwekkend, het Homomonument.
Ook daar zijn vanavond, net als hier, om 8 uur de vele doden herdacht. Drie grote roze driehoeken op de grond, vormen het symbool van discriminatie en vernedering. Er liggen daar altijd bloemen, het hele jaar door. Op het monument staat een dicht-regel, van de joodse schrijver Jacob Israël de Haan: ’Naar Vriendschap, Zulk Een Mateloos Verlangen’.
Het feit dat wij in Nederland sinds 1987, als eersten in de wereld, zo’n monument hebben, tekent onze vrijheid… De Vrijheid dat iedereen, hier zichzelf mag zijn. Zonder dat iemand anders daar wat van zegt.
De Nederlandse grondwet ademt verdraagzaamheid en toleràntie. Je kunt hier over het algemeen doen en laten wat je wilt, en zeggen wat je wilt… Je bent hier vrij. Vrij met de oorlog als het negatief, van de kleurenfoto van de vrede.
En morgen vieren we die vrijheid.
Ondanks alle beperkingen die het corona-virus met zich meebrengt, vieren we onze vrijheid… Ik ook. Maar ik doe dat wel in de overtuiging, dat ook ik verantwoordelijk ben, om die vrijheid van ons door te geven, aan de nieuwe generatie. Want, het is al vaak gezegd, ‘vrijheid is niet vanzelfsprekend’. Het had ook heel anders kunnen aflopen… Toen… 76 jaar geleden. Dan had ik deze toespraak misschien nu, in het Duits moeten doen.
Daarom ben ik Dankbaar…
Dankbaar, dat ik in vrijheid kan leven,
en apetrots, dat ik in Nederland woon.
Lezing Roxanne van Iperen: Stemmen uit het diepe.
‘Het was alsof elk van die mensen ons vragen had moeten stellen, op onze gezichten had moeten lezen wie we waren en nederig ons verhaal had moeten aanhoren. Maar niemand keek ons aan, niemand nam de uitdaging aan; ze waren doof, blind en stom, verschanst in hun ruïnes als in een fort van niet-willen-weten, nog altijd sterk, nog altijd in staat tot haat en verachting, nog altijd gevangen in hun oude verwarring van trots en schuld.’
Primo Levi,
Het respijt
Een Duitse man loopt op straat en stelt willekeurige voorbijgangers een vraag.
‘Wist u ervan?’
Geduldig noteert hij de antwoorden, neemt ze mee naar huis en begint ze te bundelen.
Het eerste antwoord op de eerste pagina leest:
‘Nee, ik niet. Nee.’
De man heet Walter Kempowski. Vanaf het einde van de jaren 1950 tot 2005 verzamelt hij stemmen. Eerst via de antwoorden op zijn vragen, later via de duizenden dagboeken en aantekeningen die hij uit de hele wereld bij elkaar sprokkelt. Intieme getuigenissen van huisvrouwen, krijgsgevangenen, postbodes en hoofdrolspelers uit de periode ’40-’45. Een jonge boer die de slaap niet kan vatten vanwege het geschreeuw van meisjes die worden verkracht. Stervende kinderen in de getto’s, hun ontblote melktanden ten hemel gericht. Een joodse man die naar de 26-pagina’s tellende kersttoespraak van de Paus luistert en zich afvraagt waarom hij ‘het afslachten van honderdduizenden joden in Europa door christenen niet vermeldenswaard vond’.
Kempowski ordent de getuigenissen chronologisch en zonder sentiment; zonder ze te kleuren met politieke belangen, literaire ingrepen, of ze te rangschikken als slachtoffers, omstanders en daders. De lezer moet zélf aan het werk, de stemmen gaan gisten tot het pijn doet. Het collectieve dagboek krijgt de titel ‘Echolood’, naar het instrument dat schepen op zee gebruiken om de waterdiepte te meten. Het echolood zendt geluidsgolven uit, je telt de seconden en wacht tot ze terugkaatsen van de bodem. Het uithoren van de geschiedenis om je huidige positie te kunnen bepalen.
Zover zijn we in Nederland nog niet, zesenzeventig jaar na dato. ‘Ons nationaal verzet zal als de meest kenbare houding van ons volk worden aangemerkt in deze periode van de geschiedenis’, besloot de eerste naoorlogse premier, Wim Schermerhorn, kort na de bevrijding. Ons herinneringsmodel werd een verhaal ter ondersteuning van moreel herstel en wederopbouw; een collectieve bezwering van de monsters onder het bed die ons de folterplaatsen van de menselijke geest hadden getoond. Zelfs de Nationale Herdenking was alleen bestemd voor de gevallen helden; pas tegen het einde van de jaren zestig waren de twee minuten stilte ook voor de slachtoffers.
Zo ontstond een opbeurend zelfbeeld op basis van niet-weten. Niet-weten hoe woorden tot een geoliede vernietigingsmachine leidden, waarin velen onmisbare raderen waren. Niet-weten van de trauma’s van de vogelvrijverklaarden, wier stemmen merendeels en letterlijk in rook opgingen. Niet-weten als bron van misplaatste weemoed over vervlogen tijden, waaruit ook hedendaagse politici nog gretig tappen.
Als ik nu een echolood zou laten afdalen in het verleden is er dan ook een goede kans dat ik blijf steken in ondiep, troebel water. Het schemergebied tussen mythe en kennis, waar iedereen roept ‘Dit nooit meer!’ zonder dat het werkelijke lijden dat daaraan ten grondslag ligt ten volle is aanschouwd.
De joelende aanhangers, de zwijgende omstanders, de zes miljoen vermoorde slachtoffers: het blijven ongrijpbare abstracties tot we ze in duizend stukjes breken. Dan zien we Henk Saatrübe, voormalig verkoper in een modezaak, die als jodenjager een specialist wordt in het vervoer van zieke en invalide mensen zodat ze gedeporteerd kunnen worden – meestal op brancards van de GGD.
Johan Krediet, de katholieke jongeman die van zijn kantoor op de Herengracht in Amsterdam naar huis loopt en het Jonas Daniël Meijerplein passeert, waar tientallen joodse leeftijdsgenoten met van angst vertrokken gezichten op hun knieën zitten.
Settela Steinbach, het tienjarige Sinti-meisje dat haar hoofd naar buiten steekt om nog even naar een hond te kijken, voor de deuren sluiten van de trein naar Auschwitz, waar ze wordt vergast met haar moeder, twee broertjes, twee zusjes, twee neefjes, een nichtje en een tante. In de close-ups van het verleden herkennen we flarden van ons eigen bestaan.
Nederland is lang blijven hangen bij de discussie: wat is dan goed, of fout? Oom Piet verraadde misschien wel alle joden in zijn dorp, maar hij was ook een toegewijd vrijwilliger op de muziekvereniging. Of, zoals een nazaat van een NSB’er mij onuitgenodigd thuis kwam vertellen: zijn vader was heus geen antisemiet, hij deelde met de nazi’s slechts de angst voor de communisten.
Toevallige slachtoffers, toevallige daders. Dimlichten op het verleden, nog voordat de feiten in kaart zijn gebracht. Een doodlopende groef die ons ervan weerhoudt verder af te dalen, omdat dat te pijnlijk is. Afdalen, niet alleen in de geschiedenis – ook in onszelf.
Twee minuten stil zijn zonder de bereidheid álle stemmen aan te horen, is je adem inhouden en blijven steken in een oppervlakkig verhaal. Niet alleen als het gaat over wat we herdenken, maar ook wie er mag spreken. Zelfs daar erkennen we geen meerstemmigheid. De mens geen individu van vlees en bloed, maar de vertegenwoordiger van een groep.
Namens wie sta ik hier dan – namens de vrouwen? De vrouwen van wie enerzijds wordt gezegd dat ze 76 jaar geleden nog bar weinig te vertellen hadden, maar die na de oorlog niettemin als eersten op de strontkar werden rondgereden, terwijl de door mannen gedomineerde industriële voorhoede, doelbewust, nooit wezenlijk werd gestraft. Of de vrouwen in de getto’s, de onderduik, de concentratiekampen; hun baarmoeders geconfisqueerd, hun haren weggeschoren, overal. Of sta ik hier namens de verzetsvrouwen, even onverschrokken als ondergewaardeerd? Ach, als wijf weet ik heus wel dat geslacht niets met moed te maken heeft, zei verzetsvrouw Lau Mazirel. Uit de overlevering zou je iets anders kunnen opmaken.
Een kenmerk van ongelijkwaardigheid is dat leden van de inferieur geachte groep altijd een taakje hebben; ze moeten hun bestaansrecht bewijzen om gehoord te worden. De geslaagde migrant. De geïntegreerde Roma. De ingetogen homo. Maar de Nederlandse joden wáren geassimileerd, spraken dezelfde taal als hun buren, met wie zij eeuwen zij aan zij hadden geleefd. Niettemin werd driekwart van hen vermoord – het hoogste aantal van West-Europa.
Minderheden die hun waarde moeten aantonen: nog zo’n groef die blijft terugkeren, op dit moment in het debat rond het coronavirus. Wat je ook vindt van de aanpak, je kon niet om de discussie over selectie heen, of ‘triage’. Beschaafde taal is altijd de eerste getuige van onheil.
De kern: wie verdient een plek aan tafel, wanneer de tafel te vol wordt? Ik denk aan de ‘nutteloze eters’ uit het werk van historicus Götz Aly, over de 200.000 Duitse ouderen, chronisch zieken en mensen met een beperking die in een geruisloze massamoord tussen ‘39 en ‘41 verdwenen. Een grootschalige ‘euthanasie’ gelegitimeerd door pragmatische overwegingen. Hoeveel draagt een mens bij, hoeveel ruimte creëert zijn dood – waarbij het aantal bezoekjes van familieleden bepaalde wie als eerste ging. De passieve instemming van het Duitse volk bleek een belangrijke stap naar morele afstomping.
Om ruimte te maken voor een hersteloord van de Waffen-SS in Gelderland, werden op 21 januari 1943 in één nacht tijd 1200 psychiatrische patiënten en 50 personeelsleden uit de Nederlands-joodse instelling Het Apeldoornsche Bosch ontruimd. In menselijke lagen op elkaar gestapeld in goederenwagons, die na een dagenlange tocht door de winterse kou in Auschwitz-Birkenau aankwamen. Rudolf Vrba, een van de vijf gevangenen die ooit uit Auschwitz ontsnapten, herinnerde het zich goed.
‘Velen van hen waren overduidelijk al een paar dagen dood, want de lichamen waren aan het ontbinden en de geur van rottend vlees stroomde uit de geopende deuren.
Maar […] wat me met afgrijzen vervulde was de staat waarin de levenden zich bevonden.
En boven alles uit […] de uithalen van pijn en van angst […].’
In Apeldoorn werd over de ontruiming niet meer gesproken, in, noch ver na de oorlog.
‘Nee, ik niet. Nee.’
We herdenken wie we niet willen zijn, zonder door te hebben dat alles waarnaar we kijken al in ons zit. We herdenken onszelf, de elementen die ontwaken als de omstandigheden keren.
Vragen stellen en álle antwoorden willen horen, niet ingekleurd naar het dominante verhaal zoals dat in ons collectieve geheugen is vormgegeven, zet óns aan het werk. De stemmen vertellen ons wellicht iets wat we niet willen weten. Walter Kempowski, in 2007 uiteindelijk als gevierd schrijver overleden, werd om die reden in zijn land eerst decennialang verguisd. Zijn omvangrijke stemmenarchief paste niet in het gekozen Duitse herinneringsmodel van collectieve schuld.
Hoe strak afgesteld ons eigen herinneringsmodel is, merkte ik pas toen ik zelf vragen ging stellen om de geschiedenis van mijn huis te reconstrueren. In de bossen van Naarden boden twee joodse verzetszussen, Janny en Lien Brilleslijper, een grote groep andere opgejaagde joden onderdak, in een periode dat de treinen al op volle kracht naar het oosten reden. Tot mijn verbazing leek bijna niemand die fascinatie te delen; er was weinig interesse voor mijn bevindingen over joods verzet, of over NSB-ers in ’t Gooi en andere welgestelde gebieden waarin de bovenlaag huisde. Bevindingen die zich slecht verhielden tot de officiële versie van de Nederlanders als ‘weerbaar volk’.
Op zoek naar antwoorden plaatste ik ieder jaar op 4 mei een tafel voor het huis, met daarop de informatie die ik al had en de namen van onderduikers. Daarbij een leeg boek, een pen en een vraag.
‘Wist u ervan?’
Talloze mensen kwamen voorbij, de jaren verstreken en de bladzijden liepen vol. Zonder uitzondering varianten op hetzelfde antwoord.
‘Nee, ik niet. Nee.’
Na een lang en moeizaam onderzoek werd ’t Hooge Nest eind 2018 gepubliceerd, en toen gebeurde er iets wonderlijks. Uit alle windstreken rezen stemmen op, eerst zachtjes en afzonderlijk, maar al snel bereikte een permanente stroom onthullingen, verlangens en getuigenissen ons huis. Alsof het boek de sleutel was naar het diepe; een attest van geduld waardoor mensen hun begraven belevingen durfden te ontsluiten.
‘Ik ben 78 jaar en droom nog wel eens dat de Duitsers mij achterna zitten. […] Niemand kent dit verhaal en ik wilde het toch eens aan iemand kwijt.’
We moeten de donkere kant van Nederland onder ogen zien. Ik kreeg vroeger op school niets anders dan lof over de moed van de Nederlanders te horen.’
‘Ook onderduiken was een verzetsdaad!’
De terugkerende ophef over delen van onze geschiedenis bewijst dat een collectieve identiteit, als die al bestaat, niet kan leunen op een incompleet verhaal. Of het nu gaat over trauma’s van de Tweede Wereldoorlog, Nederlands-Indië, de koloniale tijd, Srebrenica, de Molukkers of de veteranen: de last van het onbedwongen verleden wordt pas verlicht als de mythe plaatsmaakt voor weten. Dat vergt rouwarbeid. Afdalen, stil zijn en álle stemmen aanhoren, ook de diepste uithalen van smart en van angst.
Morgen vieren we de vrijheid, vandaag mag het gisten tot het pijn doet.
--------------------------------------------------------------------
Dodenherdenking 4 mei 2022
Toespraak Femke Halsema, Nationale herdenking op de Dam in Amsterdam
4 mei lezing Hans Goedkoop, Nieuwe Kerk in Amsterdam
Toespraak Femke Halsema (burgemeester van Amsterdam)
2022, ‘Samen herdenken biedt troost’
Een man buigt zich over een vrouw die levenloos op straat ligt. Om hem heen rokende puinhopen, koortsachtig werkende hulpdiensten, mensen die verdwaasd om zich heen kijken en onder de witte lakens dode lichamen.
Het zijn oude foto’s, maar het beeld is actueel.
Hier vlakbij verwoestte een bom de hoek van de Blauwburgwal en de Herengracht. En 44 levens.
‘Het is alsof de stad kermt,’ schreef een Amsterdamse vrouw die net daarvoor het luchtalarm hoorde.
Het was 11 mei 1940. Een tragische dag. Toch was de bom in Amsterdam een voorbode. Drie dagen later werd Rotterdam getroffen door het zwaarste bombardement in de Nederlandse geschiedenis.
De nazi’s kwamen op die dag dichter bij hun doelen: De macht in Europa te veroveren en een volkerenmoord te plegen die wij nog altijd niet kunnen bevatten.
Op 14 mei 1940 verloren de Rotterdammers honderden stadgenoten.
Een trotse havenstad verloor haar eeuwenoude hart.
Nederland verloor zijn vrijheid, zijn democratie en zijn rechtsstaat.
Overlevenden van de Tweede Wereldoorlog, mensen die van elders voor bommen zijn gevlucht, militairen die voor vrede en veiligheid hun leven riskeren: nu er weer oorlog is op ons continent, komen bij veel mensen herinneringen terug. Aan marteling, onderdrukking, aan het sterven van geliefden. De pijn die nooit echt weg was, laat zich hevig voelen.
Samen herdenken biedt troost. Hier, bij dit symbool van nationale eenheid en bij de talloze gedenkstenen en monumenten op andere plekken in ons land.
Eén van de meest indrukwekkende oorlogsmonumenten staat niet voor niets in Rotterdam.
En het heet De Verwoeste Stad. Het herinnert aan het lijden van een stad die – in de woorden van de kunstenaar – juist ‘wilde bloeien als een woud.’
De gestalte heft zijn handen naar de hemel.
Een groot gat in zijn lichaam schreeuwt het uit.
En toch is het ook een monument van verlangen en wilskracht.
Het laat ons zien hoe de Maasstad en heel Nederland zouden herrijzen: modern, vrij en reikend naar de sterren.
De overlevenden bouwden op de nagedachtenis aan de doden.
‘Het is alsof de stad kermt.’ Het klinkt – ook nu – door uit het verleden.
Het klinkt door uit de steden, hier niet zo ver vandaan.
En het spoort ons aan om wilskracht te tonen.
De kracht om waar verdriet is, troost te bieden.
Om wat verwoest wordt, weer op te bouwen.
En om wie wij verloren hebben, nooit te vergeten.
Lezing Hans Goedkoop: Wat niet mag.
Sta me toe dat ik u meeneem naar Bergen-Belsen. Het is maar een uur of vier van hier en in de oorlog is het niet het slechtste nazi-kamp. Er zijn geen gaskamers, wie er als jood belandt zegt achteraf al gauw dat het wel meeviel. Maar er wordt geslagen, er is dwangarbeid, gevangenen zijn rechteloos. In 1944 komt de honger en de vlektyfus, de lijkenkar rijdt af en aan.
Daar arriveren wij. Stel het u voor. Hoe houden we ons?
We doen vermoedelijk ons best onze beschaving te bewaren. Dat valt Abel Herzberg aan zijn medegevangenen op, de meesten zijn niet kwaad. In de ellende van het kamp doen ze alleen wel steeds meer kwaad. Ze vechten bij de wasbakken en stelen bij het leven. Halen elkaar omlaag en raken er zichzelf bij kwijt.
Dat sluipende verval brengt Herzberg en een paar medegevangenen, juristen net als hij, op het idee het kamp aan de beschaving te herinneren. Ze openen een rechtbank. In hun rechteloosheid gaan ze rechtspreken. Met een aanklager en een verdediging, rond een verdachte die bijvoorbeeld brood gestolen heeft. Dat kun je verontschuldigen, want hij heeft honger. Maar wie hij besteelt heeft ook honger, dus de verontschuldiging valt weg. Er moet een straf zijn.
Bij de zittingen, op zondagmiddag tussen de barakken, ziet Herzberg keer op keer het halve kamp uitlopen. Er wordt gejoeld, gevangenen doen schreeuwend mee aan de beraadslagingen, en tegelijk heerst er de ernst van een Hof van Cassatie in een rechtsstaat. Met als onwaarschijnlijke beloning dat zich onder het publiek soms ook de kampcommandant mengt, een SS-er, die komt luisteren naar wat hij niet meer kent. ‘De eerste zin uit de menselijke beschaving’, zoals Herzberg het noemt. ‘De erkenning dat er iets is dat mag en iets dat niet mag.’
Ik vertel u dit verhaal omdat het mij niet loslaat, elke keer als ik het lees. Ik hoor een bijbels soort vermaan en hoop dat u het ook hoort. Het is niet dat je kunt zeggen dat het recht hier overwon – na een paar maanden ging de rechtbank reddeloos teloor in buikloop en uitputting. Maar je voelt dat er toch iets was gebeurd. Zelfs in het kampleven van 1944 bleek het mogelijk je niet bij de omstandigheden neer te leggen en jezelf een opdracht mee te geven. Stel vast wat niet mag en leef ernaar.
De reikwijdte van die manier van denken, niet alleen in Bergen-Belsen maar op zoveel plekken in het oorlogvoerende Europa, bleek na de bevrijding. Uit de vernietiging volgde een opdracht. Nooit meer een ontrechting van miljoenen die op grond van paspoort of van ‘ras’ het leven niet waard zouden zijn. Nooit meer een oorlog zoals deze. Nie wieder, plus jamais ça, never again. In de voormalige bezette landen werd de rechtsorde met ongekende ernst hersteld en uitgebouwd. De beschaving won.
Aanvankelijk hielp daarbij het vertrouwen dat de winnaars van de oorlog inderdaad beschaafd waren. Heel anders dan de Duitsers, die natuurlijk monsters waren. Maar dat onderscheid vervaagde. De winnaars bleven oorlogen voeren waar beschaving niet het woord voor was, terwijl de Duitsers zich ontpopten tot modelburgers van Europa. Ook kwam de vraag op of de Duitsers in de oorlog nu wel allemaal zo monsterlijk waren geweest. Velen leken braaf hun werk gedaan te hebben zonder te beseffen in wat voor systeem ze raderen waren. Op kantoor, in de fabriek, ze deden wat hun werd gezegd, en was dat nou zo anders dan hoe het in andere landen ging? Hoeveel instanties in ons eigen lieve land hadden geen bijdrage geleverd aan het Duitse juk?
De banaliteit van het kwaad ging dat heten. Kwaad dat niet zo oogt, verborgen als het zit in regels en routines – en daar ging het heldere idee van de beschaving. Als de mens zijn eigen kwaad niet ziet, hoe hou je vast aan wat er mag en niet mag?
Abel Herzberg stelt die vraag in Bergen-Belsen al. Hij ziet hoe mensen schermen met wat mag en niet mag en dan zelf de fout in gaan. Hij snapt het ook, in de ontreddering van de barakken. Maar het tast de kern aan van het recht dat hij beoogt. Soms recht, een beetje recht, dat is geen recht.
Wat Herzberg dan gaat zoeken zie je aan de mensen op wie hij zijn oog laat vallen. Een rabbijn bijvoorbeeld, die vanwege zijn rabbijnenbaard steeds in elkaar geslagen wordt door kampbewakers. Scheer toch af, zegt iedereen. Hij doet het niet.
Of een schoolmeester die ondanks de honger zijn soep laat staan, omdat die niet volgens de spijswetten is. Eet op, zegt iedereen. Hij verdomt het.
Het zijn mensen die hun eigen grens tussen wat mag en niet mag nooit meer over zullen gaan. Ze weten dat het hun bestaan eenvoudiger zou maken en hun lichaam goed zou doen. Maar niet hun ziel, die zouden ze verliezen, en je ziet dat Herzberg dat herkent. Hij vindt een soortgelijk beginsel. Niet in God maar in het recht – en ook hij houdt daar absoluut aan vast, hoe zwaar het kamp ook wordt.
Een neef van hem in Bergen-Belsen memoreert hoe Herzberg, als kamprechter, extra eten aangeboden krijgt. ‘Ik voel me voldaan met de portie waarop ik recht heb,’ zegt hij, en zijn neef staat paf. ‘Welk een kracht van iemand die zoveel honger heeft.’
Misschien is dat wel wat ik u vanavond nog het meest wilde vertellen. Dat dit heeft bestaan. Zoals het ook bestond bij veel verzetsmensen, onderduikgevers, in het klein bij zoveel anderen. Dat puntgave kompas voor goed en kwaad. Het is waar we elkaar op 4 mei elk jaar weer over vertellen, dat het bestond, en ik merk met de jaren dat het eigenlijk alleen maar wezenlijker voor me wordt. Nu mijn vader en moeder er niet meer zijn, wie houdt het nog in ere als ik het niet doe?
Die noodzaak overvalt ons plotseling ook door het nieuws. Een grootmacht valt een buurland aan, gewoon in ons Europa. Het geweld treft burgers. Er dreigt een ontrechting van miljoenen. Generaties lang hoopten we daarvan weg te drijven naar een nieuwe toekomst, nooit meer, maar we vallen door de tijd, het lijkt wel 1939, en nu komt het op ons aan – op ons kompas voor goed en kwaad. Alsof we nooit anders doen nemen we vluchtelingen op en sturen wapens. Hier moet het recht winnen.
En toch zijn daar de tegenkrachten. Ook in ons land. Uit naam van dat recht steunen bedrijven sancties tegen de agressor, maar vragen ondertussen bij het ministerie of zij daar geen uitzondering op mogen zijn. Dat ministerie steunt de sancties ook, maar slaagt er ondertussen matig in ze uit te voeren. Er staan praktische bezwaren in de weg en soms, jawel, ook wetten. Die zijn nog maar kort geleden ingeroepen om een prettig vestigingsklimaat te scheppen voor het geld van die agressor, waarvan we ook toen al wisten dat het dievengeld was. Nu we met een nieuw oog vaststellen wat er niet mag, blijkt dat we vastzitten aan regels en routines die zich voordoen als het recht, maar net de geest daarvan ontberen. De banaliteit van het kwaad – nazisme heb je er niet eens voor nodig.
Is dat hoe we verder willen? En zo nee, gaan we er iets aan doen?
Voordat u hier volgend jaar weer zit, voor weer een stichtend woord, hoop ik dat u nog eens terugdenkt aan de stemmen tussen de barakken van Bergen-Belsen die op zondagmiddagen in 1944 de geest van het recht weer wakker schreeuwden. Om zich de beschaving te herinneren. Als dat toen kon, kan het altijd.